Gezin

door | 24 februari 2019 | ✘ Woordschilder | 0 Reacties

Betekenis

Zelfstandig naamwoord

  1. gezin (het ~ | meervoud gezinnen)
    man, vrouw en eventuele kinderen; huisgezin; familieleden in één huishouden; mensen die samen in één huis wonen
    “een onvolledig gezin”
    Synoniemen: familiehuisgezinhuishouding
  2. gezin
    een huishouden bestaande uit een man, een vrouw en kinderen
    “Ons gezin gaat één keer per jaar op vakantie.”

Voorbeeldzinnen

  1. Ik heb geen gezin.
  2. We zijn haast een gezin.
  3. Ik heb een groot gezin.
  4. Je moet je gezin beschermen.
  5. Ze kookt graag voor haar gezin.
  6. Kom je uit een muzikaal gezin?
  7. Het gezin woont in een joert.
  8. Het ganse gezin lag ziek in bed.
  9. Hoe gaat het met je gezin?
  10. Ze kookt graag voor haar gezin.

0 reacties

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.

error: Inhoud is beschermd !!